blamage
- bla·ma·ge
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘afgang’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
- Naamwoord van handeling van blameren met het achtervoegsel -age [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blamage | blamages |
verkleinwoord | blamagetje | blamagetjes |
de blamage v
- een afgang veroorzaakt door eigen falen
- De actie werd een complete blamage.
1. een afgang veroorzaakt door eigen falen
- Het woord blamage staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blamage" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "blamage" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ blamage op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be