• bla·gue
enkelvoud meervoud
naamwoord blague -
verkleinwoord - -

de blaguev / m

  1. verzonnen verhaal dat zo wordt verteld dat er naderhand kan worden gelachen om mensen die het toch geloven
    • Van een ‘hoax’ wil Van Tienen niet spreken. Dat "riekt naar oplichting": "maar ik kan mij de teleurstelling van Vic van de Reijt voorstellen dat hij (en nog een paar anderen) in deze blague met literaire connotatie in eerste instantie getrapt is." [2]
25 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[3]


  • [1] van Nederlands  balg zn [1]
  • [3] uit de betekenis "buidel voor tabak", met de bijgedachte aan iets wat vol kan lijken als het feitelijk alleen lucht bevat
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  blague     la blague     blagues     les blagues  

blague v

  1. buidel waarin een pijproker zijn tabak meeneemt
  2. (figuurlijk) keelzak van een pelikaan
  3. (figuurlijk) verzonnen verhaal dat zo wordt verteld dat er naderhand kan worden gelachen om mensen die het toch geloven, grap, mop