• bjel·ke
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord bjalki
Naar frequentie 80547
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bjelke     bjelken     bjelker     bjelkene  
genitief   bjelkes     bjelkens     bjelkers     bjelkenes  

bjelke, m

  1. (bouwkunde) balk
  2. (figuurlijk) balk
  3. zaaghout
  • [2]: se splinten i sin brors øye, men ikke bjelken i sitt eget (etter Matt 7,3)
De splinter in andermans oog wel zien, maar niet de balk in het eigen (naar Matt 7,3).


  • bjel·ke
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord bjalki
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bjelke     bjelken     bjelkar     bjelkane  

bjelke, m

  1. (bouwkunde) balk
  2. (figuurlijk) balk
  3. zaaghout
  4. (gereedschap) balansarm
  • [2]: sjå flisa i auget til bror sin, men ikkje bjelken i sitt eige (frå Bergpreika)
De splinter in andermans oog wel zien, maar niet de balk in het eigen (uit de Bergrede).