• bin·nen·ver·trek
enkelvoud meervoud
naamwoord binnenvertrek binnenvertrekken
verkleinwoord binnenvertrekje binnenvertrekjes

het binnenvertreko

  1. kamer in een woning
     Ze staan in het gangpad met de muurverf. Gote kijkt naar de schappen en fronst, alsof hij uit zijn hoofd iets uitrekent. Ten slotte pakt hij er zes grote emmers uit. Wit, voor binnenvertrekken, voordelige kwaliteit.[1]