• bin·nen·stap·pen

binnenstappen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binnenstappen
stapte binnen
binnengestapt
zwak -t volledig
  1. ingaan, naar binnen lopen, betreden, ingaan
    • Hij stapte de kerk binnen om te bidden. 
     Vanaf het moment dat ze was binnengestapt, hadden haar collega's haar fantastisch opgevangen.[1]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]