• bin·nen·sprin·gen

binnenspringen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binnenspringen
sprong binnen
binnengesprongen
klasse 3 volledig
  1. met een sprong naar binnen gaan
     De andere drie vermanden zich en verschansten zich achter de kooi van het beest maar ook hun vlucht duurde niet lang. Het meegereisde personeel van de dierentuin in Doncaster waar de ijsbeer vanuit Moskou naartoe werd gebracht, zag hen de vrachtwagen openbreken en binnenspringen en waarschuwde de chauffeur.[2]
  2. (figuurlijk) plotseling, snel naar binnen gaan
     ‘Ik kom nooit met lege handen buiten bij Garde-robe Nationale en de schoenenwinkel Thiron in Antwerpen. In mijn thuisstad Hasselt is La Bottega een plek waar ik graag even binnenspring.’[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Migranten springen bij ijsbeer naar binnen (video)” (14 oktober 2015), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Kim De Craene
    “'De liefde voor mooie spullen is mij met de paplepel ingegeven'” (24/04/2019), De Standaard