Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bin·nen·rand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord binnenrand binnenranden
verkleinwoord binnenrandje binnenrandjes

Zelfstandig naamwoord

de binnenrandm

  1. een rand aan de binnenzijde van iets
     Het grootste deel van de tijd zaten de mannen van het regiment, op bevel van hun meerderen, op de grond. De een had zijn sjako afgenomen en trok met zorg de binnenrand eruit en stopte hem er weer in; een ander poetste zijn bajonet met wat droge leem die hij in zijn hand had verkruimeld; een derde maakte zijn riem los en trok de gesp van zijn bandelier aan; een vierde maakte zorgvuldig zijn beenwindsels glad, wikkelde ze opnieuw om en trok zijn laarzen weer aan.[2]
     Groothuis doet het daarom anders. ,,Ik maak een keer in de week een sopje van soda of schoonmaakazijn en begin met schrobben met een goede microvezeldoek. Eerst doe ik het wastafeltje, daarna de toiletpot van buiten en de binnenrand, inclusief de bril. In de pot giet ik een scheut schoonmaakazijn en laat dat tien minuten intrekken. Daarna boen ik de pot met een toiletborstel."[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    Navin Bhagwat
    “Wat doen we verkeerd bij het schoonmaken van het toilet?” (11-01-2017), Tubantia