Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·wo·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bijwoner bijwoners
verkleinwoord bijwonertje bijwonertjes

Zelfstandig naamwoord

de bijwonerm

  1. iemand die bij een evenement aanwezig
  2. iemand die niet thuishoort of zich niet thuisvoelt op de plaats waar hij woont
    • De Tegel in de categorie Achtergrond ging naar Geertjan Lassche van RTV Oost, die de documentaire Vreemdelingen & Bijwoners maakte. [3] 
    • Daarna keerde het gezin Boland terug naar Nederland. Daar zou hij zich altijd een ‘bijwoner’ voelen, zoals hij het uitdrukt in zijn eerste, autobiografische roman De zachte held. [4] 
    • Zo ook in het geval van de verdwijnende kerken en de vaak onwelkome moskeeën. Het is, zo concluderen drie antropologen, geen afvalproduct dat nu eenmaal hoort bij een seculiere samenleving die het geloof afschudt. Het tegendeel is veeleer het geval: het is een fenomeen dat inzicht kan geven in onze omgang met religie, en met de ‘bijwoners’ van de moderniteit die min of meer verdwaald in de samenleving nog geloof belijden of dat om andere redenen van waarde achten. [5] 
    • Het park heeft een kleine, primitieve camping met rockwallabies en possums als bijwoners. [6] 
Synoniemen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen