• bij·lo·per
enkelvoud meervoud
naamwoord bijloper bijlopers
verkleinwoord bijlopertje bijlopertjes

de bijloperm

  1. iemand die anderen gedachteloos volgt
    • De vader is meer genteresseerd [sic!] in bloot, dat zich blijkt te bevinden in een stapel Freikörper-traktaten, verstopt in de boekenkast. Hem leren we het beste kennen door de reacties van de eerste liefde van de hoofdpersoon. "Sylvia heeft een hekel aan de man. Hij is voor de heb, een bijloper. Zijn verdraagzaamheid, zijn tolerantie, is alleen maar onverschilligheid, vindt ze, maar ze spreekt het niet met zoveel woorden uit.' [2] 
    • Ik had al eerder in de Wetstraat opgemerkt dat hij zich in de sociaal-economische sector gedroeg als een superminister die voortdurend wat medelijdend de les spelde aan Martens. Hij wilde nu dezelfde houding aannemen voor de problemen van defensie en buitenlandse politiek, sectoren waarin hij in alle opzichten een bijloper [3] 
76 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]