bijloper
- bij·lo·per
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijloper | bijlopers |
verkleinwoord | bijlopertje | bijlopertjes |
de bijloper m
- iemand die anderen gedachteloos volgt
- De vader is meer genteresseerd [sic!] in bloot, dat zich blijkt te bevinden in een stapel Freikörper-traktaten, verstopt in de boekenkast. Hem leren we het beste kennen door de reacties van de eerste liefde van de hoofdpersoon. "Sylvia heeft een hekel aan de man. Hij is voor de heb, een bijloper. Zijn verdraagzaamheid, zijn tolerantie, is alleen maar onverschilligheid, vindt ze, maar ze spreekt het niet met zoveel woorden uit.' [2]
- Ik had al eerder in de Wetstraat opgemerkt dat hij zich in de sociaal-economische sector gedroeg als een superminister die voortdurend wat medelijdend de les spelde aan Martens. Hij wilde nu dezelfde houding aannemen voor de problemen van defensie en buitenlandse politiek, sectoren waarin hij in alle opzichten een bijloper [3]
- Het woord bijloper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijloper" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Elsbeth Etty 17 september 1993 De zitkamer ligt nog in Holland; Het scherpe oog van Henk van Woerden
- ↑ De Standaard 19 OKTOBER 2002 Leo Tindemans De memoires van Leo Tindemans
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be