bijligger
- bij·lig·ger
- Naamwoord van handeling van bijliggen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijligger | bijliggers |
verkleinwoord | bijliggertje | bijliggertjes |
de bijligger m
- iemand waarmee men het bed deelt; echtgenoot
- Als het bed er maar goed op zijn pooten staat en zacht ligt, steekt de bijligger zoo nauw niet! [2]
- Het woord 'bijligger' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijligger" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia (1919)–Georges Eekhoud Kees Doorik of een bloedig half-vasten
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be