Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·lig·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bijligger bijliggers
verkleinwoord bijliggertje bijliggertjes

Zelfstandig naamwoord

de bijliggerm

  1. iemand waarmee men het bed deelt; echtgenoot
    • Als het bed er maar goed op zijn pooten staat en zacht ligt, steekt de bijligger zoo nauw niet! [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen