• bij·een·ne·men

bijeennemen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijeennemen
nam bijeen
bijeengenomen
klasse 4 volledig
  1. bij elkaar pakken tot één geheel
     Maar alles bijeengenomen is het onvermijdelijk dat Rusland ongunstig zal reageren.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073