• bie·ten·pulp
enkelvoud meervoud
naamwoord bietenpulp
verkleinwoord

de bietenpulpv / m

  1. gemalen suikerbieten waaruit de suiker is verwijderd
     Tijdens die korte explosie, er als het ware door bijgelicht, zag Willem Augustijn het druipende, rotte vlees met zwarte draden en vlekken op de nog ongekookte knoken, en in een flits onderscheidde hij ook de vliegen afzonderlijk, groot als hommels, vetgemest door het diksap in de ketel, het bedorven vlees op het slachtvuil en de bietenpulp in de ton.[2]
     Decennialang werden er twee producten gemaakt van de suikerbiet: witte kristalsuiker en voer voor koeien en varkens. Maar dat gaat veranderen: het duurt niet al te lang meer of van de vezels van bietenpulp worden producten vervaardigd als frisdrankflesjes en skateboards.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees”   (2014), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021436173
  3.   Weblink bron
    15-10-2012
    “Suikerbiet wordt 'de nieuwe olie'” (Jeroen Schutijser), NOS