bibberig
- bib·be·rig
- Naamwoord van handeling van bibberen met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bibberig | bibberiger | bibberigst |
verbogen | bibberige | bibberigere | bibberigste |
partitief | bibberigs | bibberigers | - |
bibberig [1]
- bij voortduring rillend of onregelmatig trillend
- Mijn handschrift is wat bibberig want ik schrijf dit in een rijdend busje.
- geneigd tot rillen
- Misschien word ik verkouden, want ik voel me wat bibberig.
- Het woord bibberig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bibberig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be