naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bezwangeren bezwangerd
bezwangering bezwangerend


  • be·zwan·ge·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezwangeren
bezwangerde
bezwangerd
zwak -d volledig

bezwangeren

  1. overgankelijk zorgen dat een vrouw of vrouwtjesdier bevrucht wordt
    • Aangezien het kind van een slaafgemaakte vrouw, zelf ook het eigendom wordt van haar eigenaar, is er een economische druk om haar te bezwangeren. [2]
    • Maar wat het minimaal aantal mannetjes is om een zeeschildpaddenpopulatie in leven te houden is nog niet bekend. Wel is duidelijk dat de mannetjes voor de paring vaak een plek kiezen in de buurt van hun geboortestrand: het is dus onwaarschijnlijk dat mannetjes uit het zuidelijk deel van het rif veel vrouwtjes in het noorden zullen bezwangeren. [3]
  2. overgankelijk (figuurlijk) opvattingen bezorgen die zich later gaan openbaren
    • Verbreed het concept van het virus, zoals Burroughs doet, tot alles wat een gastheer binnendringt om te kunnen bestaan, en je ziet ze overal. Vooral in de vorm van taal en beeld, die ons bezwangeren met een vertekend idee van realiteit. [4]