bevis
- be·vis
vervoeging van |
---|
bevissen |
bevis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevissen
- Ik bevis.
- gebiedende wijs van bevissen
- Bevis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevissen
- Bevis je?
- Het woord bevis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Naar frequentie | 909 |
---|
bevis | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | bevis | beviset | bevis | bevisen |
genitief | bevis | bevisets | bevis | bevisens |
bevis, o
- bewijs, bewijsstuk
- «Det finns inga bevis för att Iran skulle bryta mot dessa regler.»
- Er is geen bewijs dat Iran deze regels zou overtreden.
- «Det finns inga bevis för att Iran skulle bryta mot dessa regler.»
bevis
bevis
bevis
- Zie Wikipedia voor meer informatie.