• be·vis
vervoeging van
bevissen

bevis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevissen
    • Ik bevis. 
  2. gebiedende wijs van bevissen
    • Bevis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevissen
    • Bevis je? 


  • Afleiding van het Zweedse wekwoord visa met het voorvoegsel be-
Naar frequentie 909
bevis enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     bevis     beviset     bevis     bevisen  
  genitief     bevis     bevisets     bevis     bevisens  

bevis, o

  1. bewijs, bewijsstuk
    «Det finns inga bevis för att Iran skulle bryta mot dessa regler.»
    Er is geen bewijs dat Iran deze regels zou overtreden.

bevis

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van bevis

bevis

  1. genitief onbepaald onzijdig enkelvoud van bevis

bevis

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van bevis