• be·sna·ren
  • Afgeleid van snaar met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
besnaren
besnaarde
besnaard
zwak -d volledig

besnaren

  1. overgankelijk voorzien van snaren
    • Ik moet mijn racket dringend opnieuw laten besnaren. 
86 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be