• be·schou·wer
enkelvoud meervoud
naamwoord beschouwer beschouwers
verkleinwoord

de beschouwerm

  1. iemand die iets bekijkt
     Quispel had eens een schilderij van Klee gezien, De opstand der viaducten, waarop viaducten van verschillende grootte, gedragen door stenen voeten, in de richting van de beschouwer oprukten.[2]
     "Nergens een harde overgang, alles harmonie en brillant. De zachte kleuren komen geheel met die der natuur overeen", oordeelde De Telegraaf. "De foto’s hebben zulk een kleurenpracht, dat de beschouwer bijna geen woorden vinden kan om aan zijn bewondering uitdrukking te geven."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    Lambert Teuwissen
    “'Kleurenfoto's uit 1907 zijn altijd verrassend'” (18-10-2016), NOS