beret
- be·ret
Naar frequentie | 89307 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | beret | bereten | bereter | beretene |
genitief | berets | beretens | bereters | beretenes |
beret, m
- be·ret
ich beret
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van berede
er, sie, es beret
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van berede
dihr, der beret
- tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van berede (lokale variant)
- dihr, der berede ww (lokale variant)
- dihr, der beredet ww (lokale variant)
- ihr, er berede ww (lokale variant)
- ihr, er beret ww (lokale variant)
- nihr, ner berede ww (lokale variant)
ihr, er beret
- tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van berede (lokale variant)
- dihr, der berede ww (lokale variant)
- dihr, der beret ww (lokale variant)
- dihr, der beredet ww (lokale variant)
- ihr, er berede ww (lokale variant)
- nihr, ner berede ww (lokale variant)
er, sie, es beret
- derde persoon enkelvoud toekomende tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van berede
dihr, der beret
- tweede persoon meervoud toekomende tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van berede (lokale variant)
- dihr, der berede ww (lokale variant)
- dihr, der beredet ww (lokale variant)
- ihr, er berede ww (lokale variant)
- ihr, er beret ww (lokale variant)
- nihr, ner berede ww (lokale variant)
ihr, er beret
- tweede persoon meervoud toekomende tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van berede (lokale variant)