berenkuil
  • be·ren·kuil
enkelvoud meervoud
naamwoord berenkuil berenkuilen
verkleinwoord berenkuiltje berenkuiltjes

de berenkuilm

  1. verlaagde ruimte die dient om beren gevangen te houden
     Nederlanders levend uit berenkuil: In het berenverblijf van een Duitse dierentuin zijn gisteren een Nederlandse man en zijn dochter van drie zwaargewond geraakt. Het meisje klom in de dierentuin van Lünebach, in de Eifel, over een ruim één meter hoog hek en viel daarna in het water tussen de bezoekers en het bereneiland.[2]
     Maxi was bij de Berlijners zeer bekend, omdat hij met de beer Schnute in een berenkuil in het centrum van de stad leefde.[3]
  2. verlaagde plaats waarin men beren kan vangen
  3. (figuurlijk) (financieel) moment dat de koersen van aandelen hun laagste punt hebben bereikt
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Nederlanders levend uit berenkuil” (19-08-2010), NOS
  3.   Weblink bron “Berlijnse stadsbeer Maxi overleden” (23-08-2013), Tubantia