• be·pein·zen

bepeinzen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bepeinzen
bepeinsde
bepeinsd
zwak -d volledig
  1. op een rustige, beschouwende wijze ergens over denken
    • Hoe had mijn ziel in stille manedreven
      Zoo vredig kalm uw schoon bepeinzen mogen:
      Was me er uw troost niet lichtend toegevlogen,
      Uw blanke ziel mijn ziel niet weergegeven! [2]
       
75 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]