• be·ko·pen
  • Afgeleid van kopen met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekopen
/bə'kopə(n)/
bekocht
/bə'kɔxt/
bekocht
/bə'kɔxt/
zwak -cht volledig

bekopen

  1. overgankelijk iets ~ met een prijs ergens voor betalen
    • Hij bekocht het met de dood. Hij overleed door de gevaarlijke actie hij had ondernomen. 
    • Gisteren hebben we lekker op het strand gelegen, maar vandaag moesten we dat met een pijnlijk rode huid bekopen. 
  • iets met rake klappen bekopen
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be