behang op behangerstafel [1]
 
behang[2]
  • be·hang
enkelvoud meervoud
naamwoord behang behangen
verkleinwoord behangetje behangetjes

het behango

  1. (materiaalkunde) (techniek) (wonen) ter versiering en/of bescherming op de muur aangebrachte papieren bedekking
    • Het wordt tijd voor een nieuw behangetje. 
  2. (dierkunde) haren aan de onderbenen van een paard
    • Friese paarden hebben een fraai behang 

[1] "ter versiering en/of bescherming op de muur aangebrachte papieren bedekking"

  • Iemand achter het behang kunnen/willen plakken
Iemand vanwege diens gedrag erg vervelend vinden
vervoeging van
behangen

behang

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van behangen
    • Ik behang. 
  2. gebiedende wijs van behangen
    • Behang! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van behangen
    • Behang je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]