• be·dekt
  • vervoeging van bedekken: de stam met de uitgang -t, zonder ge- vanwege voorvoegsel
vervoeging van
bedekken

bedekt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bedekken
    • Jij bedekt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bedekken
    • Hij bedekt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van bedekken
    • Bedekt! 
vervoeging van: bedekken…
verbogen vorm: bedekte

bedekt

  1. voltooid deelwoord van bedekken
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bedekt bedekter bedektst
verbogen bedekte bedektere bedektste
partitief bedekts bedekters -

bedekt

  1. met iets eroverheen, zodat je het niet ziet
    • Zoals aangegeven, ziet de regering het als een maatschappelijke norm dat burgers elkaar in bepaalde situaties niet met bedekt gezicht tegemoet treden, elkaar kunnen herkennen en in het gezicht kunnen kijken. [1]
     Zo ver je kon kijken waren de bergen bedekt met sneeuw, fonkelend in de ochtendzon.[2]
  2. met iets dat het beschermt
    • Rond de hele vesting liep een bedekte weg achter een aarden wal. 
  3. niet openlijk
    • De uitbundige lof voor haar inzet was ook een bedekt verwijt aan haar man, die nooit iets deed. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]