• be·edi·gen
  • Afgeleid van eed met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -ig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beëdigen
beëdigde
beëdigd
zwak -d volledig

beëdigen

  1. overgankelijk iemand installeren in een ambt door de ambtseed af te nemen
97 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be