• be·edig·de

beëdigde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van beëdigd
vervoeging van
beëdigen

beëdigde

  1. enkelvoud verleden tijd van beëdigen
    • Ik beëdigde. 
    • Jij beëdigde. 
    • Hij, zij, het beëdigde. 
  2. verbogen vorm van beëdigd, voltooid deelwoord van beëdigen