Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • bat·te·rij·la·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord batterijlader batterijladers
verkleinwoord batterijladertje batterijladertjes

Zelfstandig naamwoord

de batterijladerm

  1. apparaat waarmee oplaadbare batterijen opgeladen kunnen worden
    • Die taak neemt haar Centrum nu op zich. Bodewes beweert dat 99 procent van de uitvinders door fabrikanten wordt belazerd. 'Ik spreek uit ervaring.' Daarom is het met zijn eerdere vindingen, van suikerpotten tot batterijladers, niks geworden. 'Maar deze keer denk ik dat de spaarpot gaat overstromen. Misschien kan ik nu een auto kopen.'[1] 
    • Na drie laadbeurten verrast het resultaat hem. Weliswaar zijn de batterijen maar voor 80 procent te vullen (2.000 mAh). Maar tegen zijn verwachting in blijkt de laadcapaciteit van de door Globo’comm meegeleverde batterijen (capaciteit 2.500 mAh) na drie keer te zijn opgeladen niet af te nemen. Wel gebruikt de lader bij de derde keer laden al drie keer zoveel energie. Kelder noemt de claim ‘milieuvriendelijker dan eenmalige batterijen’ dan ook onterecht. „Je kan zelfs bij deze ultrafast-lader spreken van een energievreter.” In de Consumentengids van 14 juli verschijnt een uitgebreide test van batterijladers.[2]  
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. NRC Caroline de Gruyter 20 juni 1990
  2. NRC Lex Veldhoen 30 juni 2006