Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·sis·uit·rus·ting
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord basisuitrusting basisuitrustingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de basisuitrustingv

  1. dat wat minimaal nodig is om een taak te kunnen vervullen
     De VVD pleit al jaren voor het inzetten van tasers. Dit voorjaar nog hebben we als VVD 5 miljoen euro vrijgemaakt voor stroomstootwapens en nu komt er nog eens 25 miljoen. De politie houdt ons veilig en wij moeten hén veilig houden. Dus stuur je die mannen en vrouwen zo goed mogelijk voorbereid op pad. Een taser in de basisuitrusting is hard nodig.[1]
     Volgens het Nibud kost de absolute basisuitrusting die je vóór de geboorte van je baby in moet slaan zo’n vijfhonderd euro. Voor kleding honderd euro, verzorging 120 euro en babykamer 280 euro. Overige artikelen, die je uiteindelijk ook gewoon nodig hebt, voegen daar rond de twaalfhonderd euro aan toe: kinderwagen vierhonderd euro, autostoeltje 180 euro, box 150 euro en commode 120 euro.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Tobias den Hartog
    “Politieagenten krijgen stroomstootwapen, kabinet stelt 25 miljoen beschikbaar” (15-11-2019), Tubantia
  2.   Weblink bron “Babymarketing: hoe de aanstaande ouder zich laat inpakken” (05/07/2012), HP de Tijd