barbouiller
- Afgeleid van barboter “aanmodderen”, “in de modder bewegen” met het achtervoegsel -ouiller, beïnvloed door barbe “baard”, aangetroffen sinds de 14e eeuw. [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
barbouiller /baʁbuje/ |
barbouillais /baʁbujɛ/ |
barbouillé /baʁbuje/ |
eerste groep | volledig |
barbouiller overgankelijk
- (bouwkunde) smeren
- vies, smerig maken (met een vloeistof, e.d.)
- (spreektaal) kliederen [2]
- (figuurlijk) besmeuren
- ↑ Weblink bron barbouiller in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
- ↑ Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 23