• bal·juw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ambtenaar die rechtspraak doet’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
  • Van Latijn baiulare (torsen, dragen), nl. het dragen van een ambt.
enkelvoud meervoud
naamwoord baljuw baljuws
verkleinwoord

de baljuwm

  1. (beroep) ambtenaar binnen het stadsbestuur, veelal belast met de rechtspraak
63 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]