• bal·juw·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord baljuwschap baljuwschappen
verkleinwoord

het baljuwschapo [1]

  1. vertegenwoordiger van de vorst in een bepaald gebied
     De reden waarom het baljuwschap mij zo uitermate bevalt is nu juist, dat men het uitoefent in commissie van de generaliteit zodat men, in zijn eigen gewest nog onbenoemd, habiel blijft voor elke andere waardigheid — ik kan zonder enig bezwaar toetreden tot de magistraat van Workum, grietman of griffier worden, ambten die ik nu al, zonder nog geroepen te zijn, welwillend overweeg! Tot mijn spijt merk ik dat u al te gunstig over mij denkt, dat ik een onjuiste indruk bij u heb gewekt: het is niet zo dat ik zelf de chemurgie bedrijf, juffrouw, ik laat dat doen.[2]
     'Laten we gratie geven vanuit het prerogatief! Misschien ziet u daar geen reden toe, maar denkt u ook eens aan onze vriend! Hij zal in Den Haag voor het Hof van Holland terecht moeten staan, hij zal in het openbaar gedesavoueerd worden, hij verliest zijn baljuwschap en vermoedelijk ook zijn vrijheid.[2]
  2. gebied waarover een baljuw recht kan spreken