auxiliair
- auxi·li·air
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hulp-’ voor het eerst aangetroffen in 1649 [1]
- afgeleid van het Latijnse auxilium (hulp) met het achtervoegsel -air [2]
- afgeleid van het Franse auxiliaire
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | auxiliair | auxiliairder | auxiliairst |
verbogen | auxiliaire | auxiliairdere | auxiliairste |
partitief | auxiliairs | auxiliairders | - |
auxiliair [3]
- helpend, ondersteunend, hulp-
- Het woord auxiliair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "auxiliair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ auxiliair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).