autogeen
- au·to·geen
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zonder lasmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- met het voorvoegsel auto- en met het achtervoegsel -geen [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | autogeen | autogener | autogeenst |
verbogen | autogene | autogenere | autogeenste |
partitief | autogeens | autogeners | - |
autogeen
- vanzelf plaatsvindend
- Het woord autogeen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "autogeen" herkend door:
72 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "autogeen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ autogeen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be