• au·to·con·struc·teur
enkelvoud meervoud
naamwoord autoconstructeur autoconstructeurs
verkleinwoord

de autoconstructeurm

  1. (economie) bedrijf dat auto's bouwt
     De Amerikaanse autoconstructeur Chrysler gaat een fabriek in Detroit, waar de productie in juli 2010 was stilgelegd, opnieuw opstarten. Er kunnen bijna 150 mensen aan de slag om het nieuwe model van de sportwagen Viper te bouwen.[2]
     Elektrische auto's moeten opgeladen worden. Dat is net zo logisch als dat benzine- of dieselwagens getankt moeten worden. Alleen had tot nu toe iedere autoconstructeur z'n eigen stekker. En dat zou in vergelijking betekenen dat elke conventionele auto z'n eigen vulopening heeft.[3]
  2. (beroep) iemand die auto's bouwt
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Chrysler heropent fabriek voor sportwagen” (14-12-2011), Tubantia
  3.   Weblink bron “Alle elektrische auto's krijgen dezelfde stekker” (08-05-2012), Tubantia