autel
- au·tel
- Ontwikkeld uit Oudfrans alter (uit Latijn altare) [1], met het achtervoegsel -el geïmporteerd uit ostel “gastenverblijf” (= modern hôtel).
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
autel | l'autel | autels | les autels |
autel m
- ↑ Weblink bron autel in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr