• hô·tel
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  hôtel     l'hôtel     hôtels     les hôtels  

hôtel m

  1. (betalend) logement, gastenverblijf, hotel
  2. (bouwkunde) (verouderd) verblijfplaats van een voorname persoonlijkheid (minister, rijkaard, e.d.)
  3. (historisch) (bouwkunde) koninklijk verblijf
  4. (historisch) (bouwkunde) belangrijk openbaar gebouw (bijv. stadhuis)
  1.   Weblink bron hôtel in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr