Nederlands

aspergeteler
Uitspraak
Woordafbreking
  • as·per·ge·te·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aspergeteler aspergetelers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de aspergetelerm

  1. (landbouw) (beroep) iemand die asperges kweekt
     Misstanden bij Brabantse aspergeteler: zeven dagen per week werken[1]
     "Het is beroerd", zegt een aspergeteler uit Drempt tegen Omroep Gelderland. Volgens hem groeien de asperges wel, maar gaat het erg traag. Ook een teler uit Helden zegt tegen 1Limburg dat het niet best is.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Misstanden bij Brabantse aspergeteler: zeven dagen per week werken” (Vrijdag 14 juni 2019, 12:33), NOS
  2.   Weblink bron “Aspergeoogst valt tegen door regen en kou” (Donderdag 28 april 2016, 15:05), NOS