• aris·to·craat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lid van adellijke oligarchie’ voor het eerst aangetroffen in 1782 [1]
  • uit het Grieks[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aristocraat aristocraten
verkleinwoord aristocraatje aristocraatjes

de aristocraatm

  1. een persoon die lid is van de aristocratie; iemand met een adellijke titel
     We kunnen alleen maar hopen dat ze goede aristocraten waren en geen schuld hadden aan de onderdrukking van het Franse volk, die terecht en uit noodzakelijkheid tot de Franse Revolutie leidde.[3]
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]