• ap·po·si·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord appositie apposities
verkleinwoord - -

de appositiev [3]

  1. (taalkunde) bijvoeglijke bepaling bij een zelfstandig naamwoord die fungeert als verklarende bijvoeging, en daaraan onmiddellijk is gekoppeld. Bijv.: Valentijn, de zoon van Dorothea, is schoolmeester in het basisonderwijs
  2. aanhechting
  3. (biologie) groei van de celwand door aanzetting
39 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[4]