appositie
- ap·po·si·tie
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- uit het Latijn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | appositie | apposities |
verkleinwoord | - | - |
- (taalkunde) bijvoeglijke bepaling bij een zelfstandig naamwoord die fungeert als verklarende bijvoeging, en daaraan onmiddellijk is gekoppeld. Bijv.: Valentijn, de zoon van Dorothea, is schoolmeester in het basisonderwijs
- aanhechting
- (biologie) groei van de celwand door aanzetting
- [1] bijstelling
- Het woord appositie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "appositie" herkend door:
39 % | van de Nederlanders; |
34 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "appositie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ appositie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be