• ap·pa·rat·sjik
  • Leenwoord uit het Russisch, "agent van het apparaat". In de betekenis van ‘bureaucraat’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord apparatsjik apparatsjiks
verkleinwoord - -

de apparatsjikm

  1. (beroep), (politiek) iemand die ten tijde van het Sovjet-tijdperk werkte bij de Communistische Partij   of de Russische overheid
    • Michail Gorbatsjov was een brave communistische apparatsjik.[3] 
  2. (beroep), (figuurlijk), (pejoratief) ambtenaar die door zijn bureaucratische werkwijze onnodige barrières opwerpt
    • En als het onheil niet uit Kansas komt, is er wel een Chinese kredietindicator opgesteld door een apparatsjik in Peking die beleggers uit hun slaap houdt.[4] 
35 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[5]