• apen·pok·ken
enkelvoud meervoud
naamwoord apenpokken
verkleinwoord

de apenpokkenmv

  1. (medisch) op pokken gelijkende ziekte bij apen die ook op de mens kan overgaan die met name in Afrika voorkomt
     De meeste egels bleken wel een longontsteking te hebben. Sommige egels droegen een bacterie bij zich. Uit testen bij onder andere het RIVM is gebleken dat de zieke egels geen coronavirus bij zich hebben. Ook de dierenziektes apenpokken, orf, tularemie en mond- en klauwzeer zijn uitgesloten.[2]
     Met het op deze manier verspreide vlees worden namelijk ook de risico’s verspreid van infectieziekten die van dieren op mensen kunnen overgaan, zoals besmetting door HIV, door apenpokken (dat op gewone pokken lijkt) en ebola.[3]
  2. (medisch) een vorm van wratten die wordt veroorzaakt door een virus uit de familie van het pok-virus die in Nederland onterecht de naam apenpokken heeft gekregen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Minder egels door ziekte en droogte” (12-09-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron “Europese zoo’s blij met actie EP tegen bushmeat” (16 januari 2004), Reformatorisch Dagblad