• an·ti·pa·thie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afkeer jegens iemand’ voor het eerst aangetroffen in 1604 [1]
  • met het voorvoegsel anti- met het achtervoegsel -pathie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord antipathie antipathieën
verkleinwoord antipathietje antipathietjes

de antipathiev

  1. negatieve gevoelens die men tegen iemand koestert
    • Hij had een antipathie tegen de lawaaierige kinderen. 
94 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]