• an·ci·en·ni·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ouderdom in rang’ voor het eerst aangetroffen in 1764 [1]
  • afgeleid van het Franse ancienneté (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord anciënniteit anciënniteiten
verkleinwoord

de anciënniteitv

  1. de periode dat iemand verbonden is aan een bepaalde organisatie
    • Bij het leggen van die puzzel gelden een paar vuistregels. Fracties hebben per Tweede Kamerlid recht op 52 vierkante meter. Binnen die ruimte wordt ook het ondersteunend personeel gehuisvest. Grote fracties, vanaf vijftien zetels, hebben recht op een eigen ‘fractiekamer’: een vaste vergaderruimte. Binnen veel fracties geldt anciënniteit: het langstzittende Tweede Kamerlid - kabinetsjaren tellen ook mee - mag de mooiste werkkamer uitzoeken.[4] 
81 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]