• am·bachts·vrouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ambachtsvrouw ambachtsvrouwen
verkleinwoord

de ambachtsvrouwv [1]

  1. beoefenaarster van een ambacht
     Hendriks waakt ervoor verregaande conclusies te trekken. "Andere interpretaties zijn natuurlijk ook mogelijk, zoals een door hard werken rijk geworden ambachtsvrouw of toch de mater familias zelf uit betere kringen: in Romeins Nijmegen was ook een tweedehands loden kist al héél bijzonder."[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Verhaal van 'bekendste Romeinse van Nijmegen' blijkt anders dan gedacht” (donderdag 16 mei 2024, 12:15), NOS