ambachtsheer
- am·bachts·heer
- samenstelling van ambacht en heer met het invoegsel -s- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ambachtsheer | ambachtsheren |
verkleinwoord | ambachtsheertje | ambachtsheertjes |
de ambachtsheer m
- (geschiedenis) een heer met plaatselijke regeermacht en bevoegdheid tot rechtspraak in de z.g. ambachtsheerlijkheid
- ▸ Voor degenen die Aviceford Manor niet kennen: het is het kleinste van de drie landgoederen op de uitgestrekte domeinen van Ellis Abbey. Abdis Elfilda (inderdaad, de peettante van prinses Elfilda) had Emont Vis-de-Loup, de jongste zoon van lord Henry Vis-de-Loup, de vierde baron van Wilston, aangesteld als ambachtsheer van Aviceford.[2]
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord ambachtsheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477