• al·om

alom

  1. overal, onder velen, op vele plekken
    • Barack Obama is ondertussen alom bekend. 
     Dit verlies moeten we met z’n tweeën verwerken. ’ Knikkende hoofden en strakke gezichten alom. Haar geest schroefde het tempo op.[1]
93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]