• al·le·man

alleman

  1. iedereen, de gehele ploeg
    • De kapitein riep alleman aan dek. 
     het is niet nodig dat Jan en alleman op de hoogte raakt van die brief.[2]
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. alleman op website: Etymologiebank.nl
  2. Håkan Nesser
    “Het grofmazige net” (2001), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044524048
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be