allé

  1. enkelvoud voltooid (verleden) deelwoord van aller


 
En allé.
Een allee.
  • al·lé
  • Afkomstig van het Franse woord  allée ww , het voltooid deelwoord van het Franse woord  aller ww  gaan
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   allé     alléen
alleen  
  alléer
alleer  
  alléene
alleene  
genitief   allés     alléens
alleens  
  alléers
alleers  
  alléenes
alleenes  

allé [1], m

  1. (Nederlands) allee, (Vlaams) lei
    «En allé er en gate eller vei med trær på begge sider.»
    Een allee is een straat of weg met bomen aan weerszijden.
  1. Det Norske Akademis ordbok (NAOB) allé(in het Noors; geraadpleegd 2019-10-04)



  • al·lé
  • Afkomstig van het Franse woord  allée ww , het voltooid deelwoord van het Franse woord  aller ww  gaan
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   allé     alléen
alleen  
  alléar
allear  
  alléane
alleane  

allé, m

  1. (Nederlands) allee, (Vlaams) lei
    «Ein allé er ei gate eller veg med tre på begge sider.»
    Een allee is een straat of weg met bomen aan weerszijden.