• agres·sor
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘aanvaller’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
  • afgeleid van agressie met het achtervoegsel -or [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord agressor agressors
verkleinwoord

de agressorm

  1. aanvaller
    • Omdat „de waarheid in de groep zit” vraagt Mendoza wat de zestig deelnemers zelf zouden doen als iemand agressief is of verbaal tekeergaat. Een van de oudste aanwezigen is een vrouw die in de jaren 70 demonstreerde tegen de Vietnam-oorlog. Ze zegt: „Benader het slachtoffer en negeer de ander. Doe alsof je haar kent, zeg ‘lang niet gezien!’ of ‘zullen we koffie gaan drinken?’ Dat soort dingen. En als je afstand hebt gecreëerd van de agressor, vraag dan of ze hulp nodig heeft.” Mendoza knikt. Een jongen met lang haar reageert: „Dat klinkt goed, maar als ik dat zou doen, zou ik de situatie waarschijnlijk verergeren.” Mendoza: „Doe wat bij jou past.[3] 
     Of gewillig meedoen met de agressor, of afgeslacht worden, waren de keuzes die ze kregen.[4]
93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]