• af·we·zend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord afwezendheid afwezendheden
verkleinwoord

de afwezendheidv [1]

  1. het niet aanwezig zijn
     De afwezendheid der Koningin Johanna streelde hem met de blijde hoop dat Philippe le Bel niet overbiddelijk zijn zou.[2]
     In onze afwezendheid zult gij onze broeder Gwyde als uw heer en Graaf gehoorzamen.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334