• af·we·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord afwering afweringen
verkleinwoord - -

de afweringv

  1. verdediging of bescherming tegen iets of iemand
    • Het andere reliëf is een allegorie van de bescherming tegen verraad: een liggende mansfiguur met een ooievaar die ter afwering van de verraderlijke aanvallen van de nachtuil een takje van de plataan in de bek heeft. [2]
  2. tegengaan dat iets gebeurt
    • Hagelkruisen plaatste men sedert de vroege middeleeuwen op kruispunten van landwegen, ter afwering van hagel en onweer. [3]
  3. (sport) (vechtsporten) techniek waarmee men voorkomt dat een aanval van de tegenstander succes heeft
    • Mijn dochter, die van jongs af aan al in de dojo rondloopt, heeft op de middelbare school één keer meegemaakt dat een jongen haar wilde betasten. Met een simpele, maar resolute afwering, heeft ze hem duidelijk gemaakt dit niet meer te doen. [4]
  • ter afwering van
  • tot afwering van
93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]